Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

dunnen snuiter, die byna zoo lang als hun lyf is; hun lyf is omtrent 3 strepen rondachtig lang en van een roosachtig kleur; zy leggen hunne eitjes op de tedere nootjes; de jonge wormpjes doorboren de schelpjes en leven ten nadeele van de korrels, die zy somwylen zoodanig verslinden, dat er byna niets goed voor het eten overblyft. Die wormpjes, na hunne volwassing, kruipen van die noten in de aerde, alwaer zy in een nimfje veranderen en nadien volmaekte insekten worden, die het volgende jaer weder in de maend juny verschynen en op de jonge nootjes vliegen, om hunne eitjes te baren.

De Kriekkalanders zyn bruin, met eenen gryzen schild en de schilpjes van hetzelfde kleur; hunne pootjes zyn puntig scherp; hunne lengte is van 1 1/2 streep; zy leggen hunne eitjes op de Krieken en Kersen; het zyn de wormpjes die van die eitjes voortkomen, die de Kersen bederven en dikwils beletten van ze met smaek te eten. Men vindt nooit meer dan een wormpje in iedere van die vruchten.

De Appelkalanders hebben hun lyf gewolkt en hunne pootjes scherp gewapend; de grootte is als die van de Krickkalanders; zy leggen hunne eitjes op de botten en bloemen van de Appelboomen; de wormpjes die in de bloemknopjes uitbroeijen, beletten dikwils die bloemen zich te ontwikkelen. Wanneer men die bloembladen onregelmatig misbloeid ziet, is het de oorzaek van die wormpjes, die de bloemen hinderen en de vruchten doen misgroeijen, welke gemeenlyk vóór hare rypheid afvallen en eenen bitteren smack hebben. Er is nogtans een ander insekt, dat ook dezelfde uitwerksels op de Appels verrigt.

De Populierkalanders hebben zwarte borsten en al hunne pootjes geland; zy zyn omtrent 2 strepen lang, en leggen hunne eitjes in de groefkens van de Populierbladen; de wormpjes uitgebroeid, hinderen zeer de bladen en doen hun eene omkrimping verkrygen.

De springende kalanders zyn maer 1 streep lang; zy baren hunne eitjes op de bladen van de olmen, eiken en verscheidene soorten van wilgen; de wormpjes die daervan voortkomen, voeden zich met de oppervliesjes en het sap der bladen, die zy gedeeltelyk doorboren; dit ongedierte vliegt zeer wel.

De kalanders die het hout doorboren, zyn langachtig met den borstschild gehaerd en den schild gestreept met een grys kleur; de wormpjes van deze kalanders leven in het eikenhout, dat begint te verrotten. Men vindt nog veel andere soorten, die weinig belang hebben en zelden in onze matige luchtstreek te vinden zyn, maer veel in de warme landen van Zuid-Europa, Azië en Afrika verkeeren en de vruchten doorboren.

NEGENDE HOOFDSTUK.

OVER DE SPRINKHANEN EN KREKELS.

De sprinkhanen en krekels zyn van een en hetzelfde geslacht; zy worden onder de familie van de gevleugelde dieren (Orthoptera) gesteld, en in het latyn Acridium genoemd, om het gedruisch dat zy 's avonds in den zomer doen hooren; het lyf van de krekels is lang en ineengedrongen, hun kop is zeskantig, even wyd, met draedvormige hoorntjes bekroond; hetgeen hun bezonderlyk van de sprinkhanen doet verschillen, die borstelachtige en langere hoorntjes hebben.

Het geruisch van de krekels dat men dikwils in den zomer 's avonds hoort, komt voort van het wryven hunner achterdye tegen hunne schilpjes en vleugels. Dit ongedierte brengt de helft van zyn leven in de gedaente van wormpjes over, die alsdan zonder vleugels of schilden zyn en ook in nimfjes veranderen; onder deze twee vormen eten zy en bewegen zich, en worden een volmaekte krekel. Het manneken, nadat het eenige dagen met het wyfken heeft gekoppeld, sterft; het wyfken, nadat zy hare eitjes heeft afgelegd, ondergaet hetzelfde lot. Sommige wyfkens leggen hare eitjes met het beginne van den herfst in de aerde; andere tusschen en op de stengen der planten, alwaer die's winters eene hardigheid bekomen en het volgende jaer met de eerste warmte op der lente uitbroeijen; de jonge wormpjes kruipen welhaest de tedere groene planten, die hun het voedsel verschaffen, en groeijen langzaem aen, op eene wyze dat men hen maer in 't midden van den zomer volmaekte krekels ziet.

Deze ongedierten zyn in de warme landen van Azië, Afrika en de zuidelyke deelen van Europa zeer overvloedig; zy vliegen somtyds met zoodanige groote benden en hoopen verzameld, dat, als zy zich nederzetten, zy eene groote verwoesting op de groene planten veroorzaken. Men vindt zelfs beschreven, dat zy somtyds in den zomer in zulke groote hoopen samen vliegen, dat zy de zonne verduisteren; somwylen uit Afrika over de zee komen gevlogen, en zich in Italië en Zuid-Frankryk nederzetten, alwaer zy geheele landstreken vernielen; maer deze verwoesting ziet men zeer zelden in België geschieden. De soorten die men alhier te. lande bemerkt, verschillen merkelyk in grootte met de sprinkhanen, die in de woeste landen van Azië en Afrika leven.

Als dit ongedierte alhier uit de drooge velden vliegt, en op de bebouwde landen zyne eitjes komt afleggen, worden die eitjes gemeenlyk alle jaren met het bewerken des lands omgeploegd en op zoo eene wyze verdelgd, dat het hun schier onmogelyk is uit te broeijen, en zich te vermenigvuldigen gelyk in de woeste landen. Deze ongedierten hebben alhier nog zeer veel vyanden : de stekelverkens en veel andere viervoetige dieren leven ten decle met die insekten; de vogels, kiekens, kikvorschen, enz., zyn er zeer op verlekkerd. De sprinkhanen kunnen ook als lokaes dienen om visschen te vangen.

De uitwykende krekels die hun land verlaten, worden gemeenlyk doorreizende sprinkhanen genoemd; die groote krekels die men somtyds in de warme streken van België vindt, zyn omtrent 6 centimeters lang; hun kinnebak is blauwachtig zwart; de borstschilden zyn gemeenlyk groenachtig en als een gootje van wederzyde gesloten; hunne schildjes zyn bruinachtig geel, met donkere vlekjes voorzien; deze krekels of sprinkhanen worden in België meest in de meerschen en bosschen van de Ardennen en omtrent Luik gevonden.

De gestreepte krekels zyn omtrent 4 centimeters lang, zy hebben den borstschild weinig gegoot; hunne schilden zyn grys met twee of drie donkere bandekens voorzien; hunne vleugels zyn roodachtig zwart; zy bevinden zich meest in België in de zandachtige onbebouwde velden, heiden en drooge bosschen.

De blauwachtige krekels hebben hunne borstschilden ook gootvormig geschikt; de schildjes zyn aschkleurig, hunne vleugels zyn blauwachtig, met een zwartachtig bandeken; zy zyn kleiner dan de voormelde en bevinden zich meest alhier in de drooge velden, bosschen, enz.

De vlaskrekels hebben groene schilden en een geel streepje, de pooten zyn roodachtig; het is de grootste van al de krekels; by bevindt zich alhier te lande in de vochtige meerschen en moerassen.

De groenachtige krekels hebben een kruisje op hunne borstschilden; hunne vleugels zyn van een bruinachtig groen met hoog groen geboord; zy worden gemeenlyk in de meerschen en weiden gevonden.

De vaelkrekels hebben een bruinachtig kleur; hunne hoorntjes eindigen met een knopje; zy zyn maer 6 of 7 streepjes lang.. Deze krekels zyn zeer gemeen in de heiden en op drooge plaetsen, en worden derhalve ook heikrekels genoemd.

Men geeft gewoonelyk den naem van sprinkhanen aen eene soort van ongedierten, die ook onder de familie van de Orthoptera of gevleugelde schilddieren, en onder het slach der krekels zyn en de bladen der gewassen in de warme landen zoo schielyk afeten, dat zy somtyds in weinige uren geheele landstreken verwoesten.

Na de dood dezer sprinkhanen wasemt er somtyds een damp uit, die in de heete landen aen de menschen en dieren dikwils besmettelyke ziekten veroorzaekt. Deze sprinkhanen baren ook hunne eitjes in den herfst, op de wyze van de krekels.

De merkwaerdigste en gemeenste sprinkhanen die in Europa zich bevinden, zyn de volgende :

De groene sprinkhanen die omtrent 6 centimeters lengte hebben; hun kleur is van een schoon groen, hunne schilden zyn langer dan den buik; de egger van het wyfken vormt eenen langen platten houwer.

De groene knauwende sprinkhanen zyn een weinig kleiner dan de voormelde; hun kleur is groen, met bruine vlekjes op de twee kanten van den buik; de egger van het wyfken is krom en vormt eenen savel. Deze soort byt zeer toe, maer hare beet is niet gevaerlyk.

De zadeldragende sprinkhanen bevinden zich meest in Frankryk, in de wynbergen en andere warme gewesten van ZuidEuropa. Deze sprinkhanen maken 's avonds in den zomer een ééntoonig geruisch, dat men met moeite van dit der krekels onderscheiden kan. Het gevogelte zoekt veel de sprinkhanen en krekels; maer als zy die te veel voor hun voedsel gebruiken of alle dagen daervan eten, worden hunne eijers zwart en verkrygen eenen bitteren smaek. De vogelen krygen er dikwils eenen buikloop van, die hun eene ziekte veroorzaekt, van welke zy veeltyds sterven. Al de krekels en sprinkhanen vliegen en springen.

TIENDE HOOFDSTUK.

OVER HET BOOMMOS.

Het mos dat op de boomen groeit, hindert al de deelen die het bedekt op zoo cene wyze, dat het de uitzweeting der inwendige vochten belet. Dit mos, waerin de kleine insekten, als boomluizen, enz., zich verbergen, groeit gedurig aen, dringt met zyne gevezelde worteltjes door de schors tot op het spek van den stam en de takken der boomen, en trekt eene gedurige vochtigheid naer zich, die dikwils de eerste verrotting der boomen veroorzaekt. De veelheid van het mos is eene bezondere ramp voor alle fruitboomen, want het doorknaegt ze en berooft die gemeenlyk van de noodige gedeelten van het natuerlyk sap, belet die boomen goede volwassene vruchten te dragen en eindigt dikwils met die geheel te doen sterven.

Men heeft verscheidene middels voorgesteld om dit mos te verdelgen, ten eerste: als het vochtig weêr is, dit mos met een houten mes van den boom te krabben; maer men heeft sedert eenige jaren betere middelen gevonden: Men ontbloot de wortels rondom den boom, en stort in dien put eene groote kuip loog van assche gemaekt; men bemerkt dat het mos aen deze besproeijing, alle jaren in de maend maert of april verrigt, zeer zelden wederstaet. Men kan ook dit mos op eene andere zeer gemakkelyke wyze doen

« VorigeDoorgaan »