Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

WILDE CICER, Hof-Cicer, in 't fransch Gesse, Clandestine, in 't latyn Lathraea, door Tournefort Clandestina genoemd, is door Jussieu onder de familie van het Luizekruid gesteld, en onder de 14° klasse van Linnaeus, Didynamia angiospermia, tweemagtigen, planten die met twee lange en twee kortere helmstyltjes bloemen.

De verborgene Wilde Cicer (Lathraea clandestina van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant, die in België in de belommerde bosschen wast, met getakkelde stengels, en meest in juny bloeit, met roodachtige bloemen, die regt uit de aerde spruiten, en daerdoor den naem van Clandestina of verborgene bloemen hebben verkregen.

De schubachtige Wilde Cicer (Lathraea squamaria van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant van Europa, die in België in de bergen en bosschen wast, met enkele stengels, en meest in mei bloeit, met hangende bloemkransen en drie gelipte bloembladen, die een roodachtig kleur hebben.

De Hof-Cicer (Lathraea sativa) is eene éénjarige plant van Frankryk, die alle jaren in de lente in de moeshoven wordt geplant, en welker vruchten op de wyze van de Erten in de huishoudens worden geëten.

De Wilde Cicer (Lathraea phelypaea van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant van Portugael, die alhier in de bloemhoven wordt geplant, en bloeit met schoone, opene, klokvormige bloemkransen.

De Wilde Cicer (Lathraea anblatum van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant van Oost-Indiën, die alhier in de bloemtuinen wordt gekweekt, en bloeit met zeer lieflyke gelipte bloemkransen.

Deze planten worden door wortelscheiding in de bloemhoven in de lente voortgekweekt; men vindt ze in Linnaeus Kruidboek en Rangschikking, bladz. 437, beschreven, en zyn door Jussieu onder het Luizekruid gesteld: derhalve zeggen sommigen dat zy de krachten van dit kruid ook inhouden, maer dezelve zyn nergens beschreven en van my niet bekend.

WILDE KERVEL, in 't fransch Faux Cerfeuil, in 't latyn

Chaerophyllum, is onder de 7° klasse, 2o sectie van Tournefort gesteld, der schermdragende bloemplanten; door Jussieu onder de familie van de zonneschermdragende planten, en onder de 5 klasse van Linnaeus, Pentandria digynia, planten die met vyf meeldraedjes bloeijen en twee stampertjes hebben.

De Wilde Kervel (Chaerophyllum sylvestre) van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant van Europa, die in België meest aen de vochtige heuvels, kanten der grachten en bosschen groeit, met buisvormige, gerimpelde, gegroefde, met fyne haertjes bedekte, gladde, getakkelde stengels, aen de knoopjes een weinig gezwollen, die geheel hollig zyn, en bladstelen met veel donkergroene blaedjes, die aen de Scheerlingkruid-bladen wel gelyken; bloeit alhier t'einde april, met witte bloemen, die kroonwyze zyn geschikt; deze plant, die wel 80 centimeters hoog wast, heeft byna den reuk van de tamme Kervel.

De overhellende Wilde Kervel (Chaerophyllum temulum van Linnaeus) is maer eene tweejarige kruidplant, die in België meest aen de hagen en kanten groeit, met ruwe, harige en getakkelde stengels, aen de knoopjes gezwollen, omtrent 40 of 50 centimeters hoog; bloeit meest in juny, met witte bloemen, die kroonwyze zyn geschikt.

Deze planten, die aen het Scheerlingkruid gelyken, werden van de oude Kruidkenners Myrrhae of Conila genoemd, en de wortels werden in de oude tyden in de hollige tanden gesteken en geknauwd om de tandpyn te genezen; maer de Wilde Kervel heeft doodelyke toevallen veroorzaekt.

WILDE LELIE, in 't fransch Albuca, in 't latyn Albuca, is door Jussieu onder de familie van de Asphodille gesteld, en onder de 6 klasse van Linnaeus, Hexandria monogynia, planten die met zes meeldraedjes bloemen en maer één stampertje hebben.

De witte Wilde Lelie (Albuca alba) is eene langlevende bloembolplant van de Kaep, die met smalle lange bladen aen de wortels wast, en waeruit in augusty stengels spruiten, die omtrent 1 meter hoog groeijen; bloeit van september tot in october, met aren op de toppen en zes witte bloembladen, die een groenachtig kleur hebben.

De gele Wilde Lelie (Albuca major van Linnaeus) is eene langlevende kruidplant van de Kaep; zy wast met stengels, die omtrent 50 of 60 centimeters hoog groeijen, en bloeit meest in juny, met aren op de toppen en zeer schoone gele bloemen.

De kleine Wilde Lelie (Albuca minor van Linnaeus) en de Albuca cornuta van de Kaep, met de Albuca spiralis en de Albuca viscosa worden alhier in de oranjehuizen in potten gekweekt, en ook in het voorjaer, op de wyze van den Tulpaen, in de vrye lucht geplant. De bloembollen worden van de inboorlingen der westelyke gedeelten van Afrika, of Kaffers, op de wyze van den Look en Ajuin geplant, om in de keuken met andere spyzen te eten; maer die planten worden alhier om hare schoon versierende bloemen gekweekt.

WILD MOESKRUID, Tepelkruid, in 't fransch Lapsane, in 't latyn Lapsana, door Tournefort Lampsana genoemd, en onder zyne 13° klasse, 2° sectie der Tong- of Lintbloemen gesteld; door Jussieu onder de familie van de Andyve, en onder de 19° klasse van Linnaeus, Syngenesia polygamia aequalis, planten die met de meeldraedjes of helmknopjes te samen groeijen en op de wyze van de Cichorei bloeijen.

Het gemeen Wild Moeskruid (Lapsana communis van Linnaeus) is eene éénjarige kruidplant van Europa, die in België in de velden, langs de wegen, bouwlanden en op drooge plaetsen groeit, met dunne gevezelde wortels, zachte bladen, die aen deze der gemeene ronde Rapen eenigzins gelyken, maer kleiner en toch zoo ruw in 't aentasten niet zyn, en dunne, getakkelde stengels, omtrent 40 centimeters hoog; bloeit byna den geheelen zomer, met hoekige bloemkelken op de toppen en veel kleine, gele bloempjes te samen vergaderd.

Het Wild Moes- of Schellekenskruid (Lapsana pusilla van Willdenow of Hyoseris minima van Linnaeus) is eene éénjarige kruidplant van Zuid-Europa, die op de wyze van de Rapen, in de velden en moeshoven, in den herfst en ook vroeg in het voorjaer wordt gezaeid; zy groeit met witte wortels, die dik zyn en aen de Radyzen gelyken, en certyds de Romeinen Wilde

Steek-Rapen noemden. De bladen van deze plant zyn zeer zenuwachtig geribd en van onder ruw, en liggen aen de wortels op de aerde verdeeld, zoo als het Raeploof gemeenlyk groeit; vervolgens spruiten er veel stelen uit, die ook met bladen aen de zystelen zyn voorzien; bloeit in den zomer, met witte bloempjes op de toppen, die kleine zwartachtige streepjes hebben en dunne schelpjes als peulvruchten voortbrengen. Dat Wild Moeskruid wordt in de hoven op vette plaetsen digt by elkander gezaeid, en om het malsch en geel te kunnen eten, veel in de aerde getafeld; het houdt eenen sterken smaek in, maer wordt toch door het koken en stoven verbeterd en voor zeer voedzaem geacht. Het gemeen Wild Moeskruid wordt niet geëten, maer het wit melkachtig sap dat uit de stelen en bladen vloeit, heeft eene verdroogende kracht en is zeer dienstig om de verzworene borsten en tepels te genezen; derhalve heeft dit kruid in sommige streken van België den naem van Tepelkruid verkregen.

WILDE SPEURIE, in 't fransch Espargoute sauvage, in het latyn Holosteum, door Tournefort Alsine genoemd, en onder zyne 6 klasse, 2° sectie der roosachtige bloemplanten gesteld; door Jussieu onder de familie van de Angelieren, en onder de 3o klasse van Linnaeus, Triandria trigynia, planten die met drie meeldraedjes bloeijen en drie stampertjes hebben.

De kroonwyze geschikte Wilde Speurie (Holosteum umbellatum van Linnaeus) is eene éénjarige kruidplant van Europa, die gemeenlyk in België in de velden en aen de muren wast, met lymachtige, klevende bladen, die smal zyn en aen de witte Wegbree gelyken, en waertusschen in april stengels uitspruiten, die meest van mei tot in juny met witte, kroonwyze geschikte bloempjes bloeijen. Deze plant groeit meest in Henegouwen en wordt zeldzaem in Vlaenderen gevonden; zy heeft eene verdroogende en samentrekkende kracht, en Clusius, die dezelve ook heeft beschreven, zegt dat zy de breuken en scheuringen geneest.

WILDE WYNGAERD, Brionie, in 't fransch Brione, Couleuvrine, in 't latyn Bryonia, is onder de 1o klasse, 7° sectie der

klokvormige bloemplanten van Tournefort gesteld; door Jussieu onder de familie van den Pompoen, en onder de 21° klasse van Linnaeus, Monoecia monadelphia, éénhuizigen-éénbroederigen, planten die met vergroeide stofdraden bloeijen.

De witte Wilde Wyngaerd (Bryonia alba van Linnaeus) is een langlevend rankgewas van Europa, dat in België in de bosschen, op bergachtige plaetsen en aen de hagen groeit, en in de hoven wordt geplant; wast met dikke, gevezelde wortels en windende, zwakke rankjes, met hechtrankjes, gelyk de Wyngaerd, die alle jaren wel 2 of 3 meters hoog klimmen, met handvormige, groene bladen, die ruw zyn; bloeit in july, met witachtige bloemen, die in den herfst zwarte beziën voortbrengen.

De tweehuizige Wilde Wyngaerd (Bryonia dioica van Willdenow) groeit ook in België, Duitschland en elders, in de bosschen; verschilt weinig in gedaente met den voormelden, tenzy door de bloemen en meeldraedjes, die te samen paergewys bloeijen en roode beziën voortbrengen.

De witte Wilde Wyngaerdwortels zyn van over zeer oude tyden om hunne deugden in de geneesmiddels bekend; die wortels, zegt de doctor Richard, kunnen zeer wel in de geneesmiddelen voor eene sterke buikzuivering den Jalap vervangen, en diesvolgens op alle wyzen, versch, droog of in poeijers worden gebruikt. Men bedient er zich van, zegt hy, in poeijers van zesen-dertig greintjes, en I once van de versche wortels op 8 oncen witten wyn geweekt, maekt eene groote buikzuivering; dezelve met Mostaerdzaed in pappen bereid en opgelegd, genezen alle vurige keelgezwellen, zyn zeer goed tegen het Sciatica of Flerecyn, en doen het vel zyn natuerlyk kleur verkrygen. Deze wortels worden alhier te lande van de landslieden op genever geweekt, en daervan een klein romertje gedronken, kan eene geweldige buikzuivering verwekken; derhalve moeten die wortels met voordacht gebruikt worden. De bladen en beziën van den witten Wilden Wyngaerd hebben ook eene scherpbytende kracht. Deze planten worden door wortelscheiding voortgezet.

WILDE WYNGAERD of Smeerwortel, in 't fransch Taminier,

« VorigeDoorgaan »