IPHITUS; infteller der Olympische Spelen. I. 299, 390. Irenen; wie by de Spartanen dus genoemd werden. I. 369. İsus; de leermeester van DEMOSTHE Ismenus; een Rivier by Thebe. II. 18. dant. THESEUS, opgerigt. I. 122. Isthmifche fpelen ingefteld. I. 123.: zie ook V. 35. b. aant. eene landengte van Peloponnefus. 11: 239. aant. JUBA; berigt aangaande dezén Historiefchryver. I. 210. aant. Judea; door POMPEJUS vermeesterd. VIII. 108. b. JUGRUTHA; aan SULLA Overgeleverd. VI. 189.: zyn nuiteinde. 197. JUNO MONETA; waarom dus genoemd. I. 2 Q 239. dant. JUPITER; Waaroin FERETRIUS genoemd. I. 219. aant. IV. 393. ,,,,,! waarom STUTOR genoemd. I. 231. JUPITER CAPITOLINUS, byzonderheden' voorgevallen by de bouwing en inwyding van deszelfs tempel. II. 165, 167.: deze tempel daarna driemaal herbouwd. 176.′ aanteekening omtrent zyn vermaard standbeeld te Olympia. IV. 18. aantei nes XIII. DEEL. Jus ? Justitium; ftilfland van regtszaken. VI. 30. b. aant. IXION; aanmerking omtrent deszelfs fabel. Kalender; zie Almanak. Kampvechters der Grieken; hoe zy gewoon waren hunne ligchamen te versterken. XII. 102. C... ༞་་་ Kap; dezelve werd te Athene alleen door ongeftelden gedragen. II. 28. aant. Kapellen; van de Vrees, van den Dood, en van den Lach, te Lacedæmon. X. 298. b. Karakter; aanmerking daaromtrent. VIII. 28. Ken u zelven; eene beroemde fpreuk. XI. 10. Keurfteen; waarin de witte van den zwarten was onderfcheiden. I. 344. aant. Kidaris; een Koninklyke Perfiaanfche muts. Kimbren; befchryving van hunnen inval in Ita -- hunne ftoutmoedigheid in het overtrekken der Alpen. VI. 228. hun koperën ftier was niets dan hun veldteken. 229. aant. hunne krygstoerusting. 235.: hun gruwelyk bedryf by hunne nederlaag 239 H aanmerkingen omtrent den oorfprong van dien naam, en de oude woonplaats van dit volk. VI. 192. en aant.: hun karakter. 1950 dreigen Italie met eenen verwoestenden inval. ld. Kima 1 1 Kimmeriers; dezelfde als de Kimbren. VI. 194. wat dezelve aan hunne ouders, voor hunne opvoeding, verpligt waren. VIII. 294. aant. Kinderlyke ouderdom; hoe lang by de Sparta nen duurde. I. 369. aant. Koning; wanneer deze het best van allen de. kroon waardig is. I. 489. oudtyds eene algemeene benaming van elk opperhoofd. XI. 3. b. Koningen (1) I., 't laatste vers; I. 317. aant. Koningen; waardoor zy het best de gemoederen kunnen winnen. X. 313. b. of hunne broeders hunne beste raadslieden zyn. X. 369. b. aant. Koophandel; dezelve was oudtyds reeds in veel aanzien. II. 11.: voorbeelden hiervan. ald.: de namen van koopman en Schipper, by de Grieken en Romeinen, waren genoeg zaam van eene zelfde beteekenis. 12. aant. Koper; hiervan werden de oudfte wapenrus tingen en het gereedschap voor den akker bouw gemaakt. I. 158. ant. 2 Kotylusz eène Grieksche maat, bevattende zes glazen of behoorlyke tongen. II. 386. aant Kranfen; met deze werden de ftaven verfierd. by het aanbrengen van blyde boodschappen. I. 110. aant. Krygsbelooningen; hoe dezelve gegeven werden by de Grieken. III. 25. c. aant.: waar in bestonden by de Romeinen. III, 7. d. Krygsbevelhebbers; lesfen voor dezelven. Ill. 19. b. 80. b. IV. 148. 156. en aant, 227-235. 241, 302, 316, aant. VI. 117, 136. aant. 180, 206. VII. 154, 218. IX. 132. b. aant. enz. Krygsman; hoe hy bekwaam gemaakt werd. V. 239. Krygsftraf; aanmerking omtrent eene zekere by de Romeinen van ouds gebruikelyke..... krygsftraf. VII. 35. b. aant. Krygs-Tribunen; wanneer en waarom dezen aangefteld werden. II. 326. aant. Krygstucht; van MARIUS, door zyn volk als billyk en heilzaam befchouwd. VI. 200.. verzuim daarvan allerverderfelykst. XIII.4. Kunstenaars; namen van verscheidene kunstenaars , waarvan in de aanteekeningen eenig brigt gegeven wordt. AGATHARCHUS. HI APELLES. XI. 211. b. moment ch 53. 55 € ARCHIMDES. IV. 414. mendid AA ARISTOPHON III. 54. C. ARTEMO. I. · 106. BATHYCLES, de Magnefier, Ila 19.72 NEACLES. XII., 128, Cosneb 2013 ( Kone Kunstenaars; namen van verfcheidene kunstenaars, waarvan in de aanteekeningen eenig berigt gegeven wordt. NICOMACH US. IV. 97. PAMPHILIUS. XII. 127. C. PANETIUS. XI. 47. POLYGNITUS. VII. 21. PROTOGENES. X, 210. b. TIMANTHES. XII. 180. c. aant. ZoÏLUS. XI. 208. b. Kunstftukken; der Grieken te Rome opeenge ftuwd, door de vlammen vernield. XI. 212. b. aant. Kwaadspreken; van overledenen en levenden, door soLON verboden. II, 83. Labyrinthus, of Doolhof, op het eiland Cre ta; wat dezelve geweest zy. I. 90. Lacedæmon; zie Sparta.. Laconische uitdrukkingen; in welke de kinde ren der Spartanen onderwezen werden; eenige ftaaltjes van dezelven. I. 375-381. 395, 396. LEVINUS Bevelhebber der Romeinen door PYRRHUS overwonnen, VI. 76. LAMIA; eene geliefde byzit van DE ME TRIUS. XI. 192. b, 200. b.: wordt door hem overdadig befchonken. 224. b.: verdere byzonderheden van haar. 225-228. b. Landbouw; loffpraak over denzelven. V. 241. Landengte; tusfchen de Roode en Egyptische zee; zie daarvan. XI. 8. c. 158. c. |